
Het onderwerp digitalisering staat prominent op de internationale fiscale agenda. Toenemende digitalisering roept de vraag op of de huidige belastingregels nog wel passen bij de wereld van vandaag. Vooral de belastingheffing over winsten van het internationaal opererende bedrijfsleven, waaronder technologiebedrijven, is de afgelopen jaren onderwerp van discussie geweest.
Wereldwijde oplossing OESO
De Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) heeft een werkplan opgesteld om uiterlijk in 2020 tot een wereldwijde oplossing te komen voor de uitdagingen die digitalisering meebrengt op het terrein van de winstbelasting. Dit werkplan bestaat uit twee pijlers. Onlangs heeft OESO een consultatiedocument gepubliceerd, waarin staat hoe de eerste pijler er op hoofdlijnen uit komt te zien. In een brief aan de Kamer heeft staatssecretaris Menno Snel deze pijler toegelicht.
De twee pijlers:
- Pijler 1 betreft het zoeken naar een gemeenschappelijke aanpak voor het aanpassen van de regels over belastbare aanwezigheid en winsttoerekening.
- Pijler 2 betreft het verder onderzoeken en uitwerken van de maatregelen om te waarborgen dat internationaal opererende onderneming altijd ten minste een minimumniveau aan winstbelasting betalen.
Unified approach peiler 1
Onder de huidige regels over de verdeling van heffingsrechten is fysieke aanwezigheid in een land een voorwaarde voor heffingsrecht. Daarbij wordt de verdeling van heffingsrechten tussen landen bepaald op basis van het ‘arm’s-lengthbeginsel’. Het arm’s-lengthbeginsel sluit aan bij de functies, risico’s en activa van belastingplichtigen. De locatie van afnemers (consumenten of gebruikers) is in beginsel geen factor die meeweegt.
Er is een toenemend aantal landen dat meent dat landen, waar een multinational veel afnemers heeft, meer heffingsrecht zouden moeten krijgen. Deze discussie wordt versterkt door de digitalisering van de economie. Bedrijven kunnen steeds eenvoudiger economisch actief zijn in een land, zonder dat dat land heffingsrecht heeft over de inkomsten uit deze activiteiten.
Om begin 2020 overeenstemming te kunnen bereiken over de oplossing is de afgelopen periode gewerkt aan pijler 1. Staatssecretaris Snel meldt dat het is gelukt om een raamwerk voor een gemeenschappelijke aanpak (‘unified approach’) te ontwikkelen.
Consumer facing businesses
De nieuwe regels zijn van toepassing op de “consumer facing businesses”. De exacte invulling van dit begrip moet nog worden bepaald, maar in grote lijnen vallen hier bedrijven onder die producten of diensten leveren die gericht zijn op particuliere gebruikers. Het is de bedoeling dat het begrip gericht is op sterk gedigitaliseerde bedrijven die waarde ontlenen aan het gebruik van hun diensten door particulieren. Maar het begrip is dus breder dan enkel sterk gedigitaliseerde bedrijven.
Nieuw nexusbegrip
Er komt ook een nieuw nexusbegrip naast het bestaande concept van de vaste inrichting. Het doel van het nieuwe nexusbegrip is dat eerder sprake zal zijn van een belastbare aanwezigheid in landen waar de afnemer zich bevindt, ook al is er geen sprake van fysieke aanwezigheid van het bedrijf.
Om het eenvoudig te houden, wordt voorgesteld om voor dit nieuwe nexusbegrip primair aan te sluiten bij een minimum omzetgrens als criterium voor belastbare aanwezigheid. Hierbij wordt ook rekening gehouden met activiteiten gericht op niet-betalende gebruikers. De omzetgrens kan per land worden vastgesteld op basis van de omvang van de markt, zodat ook in kleinere landen belastbare aanwezigheid kan ontstaan op basis van het nieuwe nexusbegrip.
Nieuwe en aangepaste winsttoerekeningsregels
Het arm’s-lengthbeginsel blijft bestaan als basis voor winsttoerekening. Er komen echter nieuwe winsttoerekeningsregels naast, zodat meer winst wordt toegerekend aan marktlanden en landen waar op basis van het nieuwe nexusbegrip een belastbare aanwezigheid ontstaat. Daarnaast wordt onderzocht of toepassing van het arm’s-lengthbeginsel in bepaalde gevallen kan worden vereenvoudigd.
- Bedrag A: Dit is een nieuwe winsttoerekeningsregel op basis waarvan een deel van de veronderstelde restwinst wordt toegerekend aan marktjurisdicties. Op basis van ficties wordt eerst een veronderstelde “routinewinst” bepaald die toekomt aan landen waar de activiteiten plaatsvinden. De winst die overblijft wordt verondersteld de restwinst van de multinational te zijn. Een deel van de veronderstelde restwinst wordt op basis van een sleutel gebaseerd op omzet toegerekend aan marktlanden.
- Bedrag B: De beloning voor activiteiten in marktjurisdicties, en specifiek distributieactiviteiten, blijft worden vastgesteld op basis van het arm’s-lengthbeginsel. Er wordt onderzocht of de toepassing van het arm’s-lengthbeginsel kan worden vereenvoudigd door voor distributieactiviteiten uit te gaan van een vaste vergoeding op basis van veronderstelde minimumactiviteiten.
- Bedrag C: Voor geschillen die voortvloeien uit de unified approach moeten juridisch bindende en effectieve mechanismen voor geschilbeslechting openstaan. Dit geldt ook indien landen meer dan de vaste vergoeding van Bedrag B willen belasten. Dit kan voorkomen als in de marktjurisdictie meer activiteiten plaatsvinden dan de veronderstelde minimumactiviteiten, waarmee voor het vaststellen van Bedrag B rekening is gehouden.
Effect op belastingopbrengst
De pijlers zullen effecten hebben op de belastingopbrengst van Nederland en andere landen. Onder pijler 1 worden heffingsrechten deels verschoven naar marktlanden. Als bij een multinationale groep op basis van de huidige regels veel restwinst in Nederland valt, kan Nederland belastinggrondslag verliezen als de multinational relatief veel omzet in het buitenland behaalt. Andersom kan de belastinggrondslag in Nederland groter worden als een multinational omzet in Nederland haalt, maar er op basis van de huidige regels geen restwinst in Nederland valt. Zowel OESO als Menno Snel laat onderzoek doen naar de impact van de voorstellen.